De vervoeging van het Duitse werkwoord scheiden

Onregelmatige vormen zijn in rood gedrukt.
Indikativ
PräsensImperfektum
(ich) scheide(ich) schied
(du) scheidest(du) schiedest, schiedst
(er) scheidet(er) schied
(wir) scheiden(wir) schieden
(ihr) scheidet(ihr) schiedet
(sie) scheiden(sie) schieden
Konjunktiv
PräsensImperfektum
(ich) scheide(ich) schiede
(du) scheidest(du) schiedest
(er) scheide(er) schiede
(wir) scheiden(wir) schieden
(ihr) scheidet(ihr) schiedet
(sie) scheiden(sie) schieden
Imperativ
scheide (Einzahl)
scheidet (Mehrzahl)
scheiden Sie (förmlich)
Partizipien
ErstesZweites
scheidend(haben) geschieden