Synonymes: afzonderen, scheiden, schiften
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /ˈɑfsxɛi̯də(n)/ |
---|
Césure | af·schei·den |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) scheid af | (ik) scheidde af |
(jij) scheidt af | (jij) scheidde af |
(hij) scheidt af | (hij) scheidde af |
(wij) scheiden af | (wij) scheidden af |
(jullie) scheiden af | (jullie) scheidden af |
(gij) scheidt af | (gij) scheiddet af |
(zij) scheiden af | (zij) scheidden af |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) afscheide | (dat ik) afscheidde |
(dat jij) afscheide | (dat jij) afscheidde |
(dat hij) afscheide | (dat hij) afscheidde |
(dat wij) afscheiden | (dat wij) afscheidden |
(dat jullie) afscheiden | (dat jullie) afscheidden |
(dat gij) afscheidet | (dat gij) afscheiddet |
(dat zij) afscheiden | (dat zij) afscheidden |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
scheid af | scheidt af |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
afscheidend, afscheidende | (hebben) afgescheiden |