Synonymes: afscheiden, scheiden, schiften
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /ˈɑfsɔndərə(n)/ |
---|
Césure | af·zon·de·ren |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) zonder af | (ik) zonderde af |
(jij) zondert af | (jij) zonderde af |
(hij) zondert af | (hij) zonderde af |
(wij) zonderen af | (wij) zonderden af |
(jullie) zonderen af | (jullie) zonderden af |
(gij) zondert af | (gij) zonderdet af |
(zij) zonderen af | (zij) zonderden af |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) afzondere | (dat ik) afzonderde |
(dat jij) afzondere | (dat jij) afzonderde |
(dat hij) afzondere | (dat hij) afzonderde |
(dat wij) afzonderen | (dat wij) afzonderden |
(dat jullie) afzonderen | (dat jullie) afzonderden |
(dat gij) afzonderet | (dat gij) afzonderdet |
(dat zij) afzonderen | (dat zij) afzonderden |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
zonder af | zondert af |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
afzonderend, afzonderende | (hebben) afgezonderd |