Information du mot afhandelen (néerlandais → espéranto: finaranĝi)

Synonymes: afdoen, afwikkelen

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɑfɦɑndələ(n)/
Césureaf·han·de·len

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) handel af(ik) handelde af
(jij) handelt af(jij) handelde af
(hij) handelt af(hij) handelde af
(wij) handelen af(wij) handelden af
(jullie) handelen af(jullie) handelden af
(gij) handelt af(gij) handeldet af
(zij) handelen af(zij) handelden af
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) afhandele(dat ik) afhandelde
(dat jij) afhandele(dat jij) afhandelde
(dat hij) afhandele(dat hij) afhandelde
(dat wij) afhandelen(dat wij) afhandelden
(dat jullie) afhandelen(dat jullie) afhandelden
(dat gij) afhandelet(dat gij) afhandeldet
(dat zij) afhandelen(dat zij) afhandelden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
handel afhandelt af
Participes
Participe présentParticipe passé
afhandelend, afhandelende(hebben) afgehandeld

Exemples d’usage

Die kwestie is toch al jaren geleden afgehandeld.

Traductions

afrikaansafhandel
anglaisconclude; dispatch; settle
espagnoldespachar
espérantofinaranĝi
frison occidentalôfhannelje