Synonyme: afscheiden
Parti du discours | verbe |
---|
Indicatif | |
---|---|
Présent | Passé |
(ik) scheid uit | (ik) scheidde uit |
(jij) scheidt uit | (jij) scheidde uit |
(hij) scheidt uit | (hij) scheidde uit |
(wij) scheiden uit | (wij) scheidden uit |
(jullie) scheiden uit | (jullie) scheidden uit |
(gij) scheidt uit | (gij) scheiddet uit |
(zij) scheiden uit | (zij) scheidden uit |
Subjonctif | |
Présent | Passé |
(dat ik) uitscheide | (dat ik) uitscheidde |
(dat jij) uitscheide | (dat jij) uitscheidde |
(dat hij) uitscheide | (dat hij) uitscheidde |
(dat wij) uitscheiden | (dat wij) uitscheidden |
(dat jullie) uitscheiden | (dat jullie) uitscheidden |
(dat gij) uitscheidet | (dat gij) uitscheiddet |
(dat zij) uitscheiden | (dat zij) uitscheidden |
Participes | |
Participe présent | Participe passé |
uitscheidend, uitscheidende | (hebben) uitgescheden |
allemand | ausscheiden; absondern |
---|---|
anglais | excrete |
danois | udelukke |
espéranto | ekskrecii |
portugais | excretar |