Synonymes: afkondigen, proclameren, uitvaardigen, verkondigen
Parti du discours | verbe |
---|
Prononciation | /ˈœy̯trupə(n)/ |
---|
Césure | uit·roe·pen |
---|
Conjugaison
Indicatif |
---|
Présent | Passé |
---|
(ik) roep uit | (ik) riep uit |
(jij) roept uit | (jij) riep uit |
(hij) roept uit | (hij) riep uit |
(wij) roepen uit | (wij) riepen uit |
(jullie) roepen uit | (jullie) riepen uit |
(gij) roept uit | (gij) riept uit |
(zij) roepen uit | (zij) riepen uit |
Subjonctif |
---|
Présent | Passé |
---|
(dat ik) uitroepe | (dat ik) uitriepe |
(dat jij) uitroepe | (dat jij) uitriepe |
(dat hij) uitroepe | (dat hij) uitriepe |
(dat wij) uitroepen | (dat wij) uitriepen |
(dat jullie) uitroepen | (dat jullie) uitriepen |
(dat gij) uitroepet | (dat gij) uitriepet |
(dat zij) uitroepen | (dat zij) uitriepen |
Impératif |
---|
Singulier/Pluriel | Pluriel |
---|
roep uit | roept uit |
Participes |
---|
Participe présent | Participe passé |
---|
uitroepend, uitroepende | (hebben) uitgeroepen |