Informo pri la vorto benutten (nederlanda → esperanto: uzi)

Sinonimoj: aanwenden, bezigen, gebruiken, zich bedienen van, gebruik maken van, inzetten

Vortspecoverbo
Prononco/bəˈnɵtə(n)/
Dividobe·nut·ten

Konjugacio

Indikativo
PrezencoPreterito
(ik) benut(ik) benutte
(jij) benut(jij) benutte
(hij) benut(hij) benutte
(wij) benutten(wij) benutten
(jullie) benutten(jullie) benutten
(gij) benut(gij) benuttet
(zij) benutten(zij) benutten
Subjunktivo
PrezencoPreterito
(dat ik) benutte(dat ik) benutte
(dat jij) benutte(dat jij) benutte
(dat hij) benutte(dat hij) benutte
(dat wij) benutten(dat wij) benutten
(dat jullie) benutten(dat jullie) benutten
(dat gij) benuttet(dat gij) benuttet
(dat zij) benutten(dat zij) benutten
Imperativo
Singularo/PluraloPluralo
benutbenut
Participoj
Prezenca participoPreterita participo
benuttend, benuttende(hebben) benut

Uzekzemploj

Ik benutte de tijd om me te wassen en aan te kleden en mijn wapens terug te nemen.

Tradukoj

afrikansogebruik
anglamake use of
danabenytte; bruge; tilbringe
esperantouzi; fari uzon de
feroanýta
finnakäyttää
francaappliquer; employer; se servir de; user de
germanaanwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; sich bedienen; einsetzen
hispanaemplear; hacer uso de; usar
hungarahasznál
islandabrúka; nota
italaimpiegare; usare
katalunaemprar; gastar per l’us; usar; utilitzar
latinouti
malajagunakan; menggunakan
okcidenta frizonabrûke; gebrûk meitsje fan
papiamentousa; uza
platgermanagebruken; bruken; gebrüken
polaużywać
portugaladespender; empregar; servir‐se de; usar
rumanafolosi
rusaвладеть
saterlanda frizonaanweende; benutsje; bruuke; ferweende
skotauise
svedaanvända; begagna; bruka
tajaใช้
turkakullanmak