Sinonimoj: antwoorden op, antwoord geven, verantwoorden, wedervaren
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈɑntʋoːrdə(n)/ |
---|
Divido | ant·woor·den |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) antwoord | (ik) antwoordde |
(jij) antwoordt | (jij) antwoordde |
(hij) antwoordt | (hij) antwoordde |
(wij) antwoorden | (wij) antwoordden |
(jullie) antwoorden | (jullie) antwoordden |
(gij) antwoordt | (gij) antwoorddet |
(zij) antwoorden | (zij) antwoordden |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) antwoorde | (dat ik) antwoordde |
(dat jij) antwoorde | (dat jij) antwoordde |
(dat hij) antwoorde | (dat hij) antwoordde |
(dat wij) antwoorden | (dat wij) antwoordden |
(dat jullie) antwoorden | (dat jullie) antwoordden |
(dat gij) antwoordet | (dat gij) antwoorddet |
(dat zij) antwoorden | (dat zij) antwoordden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
antwoord | antwoordt |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
antwoordend, antwoordende | (hebben) geantwoord |
U moet antwoorden als u iets gevraagd wordt.
„Ja, vader”, antwoordden de drie zoons.
Vraag en u zult geantwoord worden!
Nog steeds antwoordde Nilder niet.
Na een tijdje leek het erop dat ze hem antwoordde.