Sinonimoj: deputeren, tot afgevaardigde kiezen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈɑfaːrdəɣə(n)/ |
---|
Divido | af·vaar·di·gen |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) vaardig af | (ik) vaardigde af |
(jij) vaardigt af | (jij) vaardigde af |
(hij) vaardigt af | (hij) vaardigde af |
(wij) vaardigen af | (wij) vaardigden af |
(jullie) vaardigen af | (jullie) vaardigden af |
(gij) vaardigt af | (gij) vaardigdet af |
(zij) vaardigen af | (zij) vaardigden af |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) afvaardige | (dat ik) afvaardigde |
(dat jij) afvaardige | (dat jij) afvaardigde |
(dat hij) afvaardige | (dat hij) afvaardigde |
(dat wij) afvaardigen | (dat wij) afvaardigden |
(dat jullie) afvaardigen | (dat jullie) afvaardigden |
(dat gij) afvaardiget | (dat gij) afvaardigdet |
(dat zij) afvaardigen | (dat zij) afvaardigden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
vaardig af | vaardigt af |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
afvaardigend, afvaardigende | (hebben) afgevaardigd |