Información sobre la palabra vegen (neerlandés → Esperanto: viŝi)

Sinónimos: afvegen, afwissen, wissen

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈveɣə(n)/
Separaciónve·gen

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) veeg(ik) veegde
(jij) veegt(jij) veegde
(hij) veegt(hij) veegde
(wij) vegen(wij) veegden
(jullie) vegen(jullie) veegden
(gij) veegt(gij) veegdet
(zij) vegen(zij) veegden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) vege(dat ik) veegde
(dat jij) vege(dat jij) veegde
(dat hij) vege(dat hij) veegde
(dat wij) vegen(dat wij) veegden
(dat jullie) vegen(dat jullie) veegden
(dat gij) veget(dat gij) veegdet
(dat zij) vegen(dat zij) veegden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
veegveegt
Participios
Participio presenteParticipio pasado
vegend, vegende(hebben) geveegd

Muestras de uso

Cugel krabbelde overeind, veegde het zand van zijn mantel en zette zijn hoed recht.
Conan veegde met een niet geheel vaste hand het zweet van zijn voorhoofd.

Traducciones

alemánwischen
bajo sajónwisken
cataláneixugar; esborrar; fregar; torcar
checoutírat
españolenjugar; fregar; limpiar; secar
esperantoviŝi
feroésturka
finéspyyhkiä
francéseffacer; essuyer
frisón de Saterlandwiskje
frisón occidentalôffeie; ôfwiskje; wiskje; feie
hawaianoholoi; hoʻokāwele; kāwele
ingléswipe
latíntergere
luxemburguéswëschen
malayohapus; lap; menghapus
noruegotørke
polacowycierać
portuguésenxugar; limpar
rusoвытирать
yidisװישן