Sinónimos: domineren, overheersen
Categoría gramatical | verbo |
---|
Conjugación
Modo indicativo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(ik) schitter uit | (ik) schitterde uit |
(jij) schittert uit | (jij) schitterde uit |
(hij) schittert uit | (hij) schitterde uit |
(wij) schitteren uit | (wij) schitterden uit |
(jullie) schitteren uit | (jullie) schitterden uit |
(gij) schittert uit | (gij) schitterdet uit |
(zij) schitteren uit | (zij) schitterden uit |
Modo subjuntivo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(dat ik) uitschittere | (dat ik) uitschitterde |
(dat jij) uitschittere | (dat jij) uitschitterde |
(dat hij) uitschittere | (dat hij) uitschitterde |
(dat wij) uitschitteren | (dat wij) uitschitterden |
(dat jullie) uitschitteren | (dat jullie) uitschitterden |
(dat gij) uitschitteret | (dat gij) uitschitterdet |
(dat zij) uitschitteren | (dat zij) uitschitterden |
Modo imperativo |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
schitter uit | schittert uit |
Participios |
---|
Participio presente | Participio pasado |
---|
uitschitterend, uitschitterende | (hebben) uitgeschitterd |