Sinónimos: opschieten, veld winnen, vlotten, vooruitgaan, vooruitgang boeken
Categoría gramatical | verbo |
---|
Pronunciación | /ˈvɔrdərə(n)/ |
---|
Separación | vor·de·ren |
---|
Conjugación
Modo indicativo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(ik) vorder | (ik) vorderde |
(jij) vordert | (jij) vorderde |
(hij) vordert | (hij) vorderde |
(wij) vorderen | (wij) vorderden |
(jullie) vorderen | (jullie) vorderden |
(gij) vordert | (gij) vorderdet |
(zij) vorderen | (zij) vorderden |
Modo subjuntivo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(dat ik) vordere | (dat ik) vorderde |
(dat jij) vordere | (dat jij) vorderde |
(dat hij) vordere | (dat hij) vorderde |
(dat wij) vorderen | (dat wij) vorderden |
(dat jullie) vorderen | (dat jullie) vorderden |
(dat gij) vorderet | (dat gij) vorderdet |
(dat zij) vorderen | (dat zij) vorderden |
Participios |
---|
Participio presente | Participio pasado |
---|
vorderend, vorderende | (zijn) gevorderd |
Hoe ver was hij gevorderd?
Naarmate het seizoen vorderde, werd ik ze zelfs een beetje zat.
Mijn plannen zijn nog niet tot dat stadium gevorderd.
Ze vorderden maar langzaam, want ze moesten zes doden meesjouwen.
Van dat moment af vorderde hij sneller.