Información sobre la palabra garneren (neerlandés → Esperanto: garni)

Sinónimos: afzetten, beslaan, stofferen, uitmonsteren

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ɣɑrˈnerə(n)/
Separacióngar·ne·ren

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) garneer(ik) garneerde
(jij) garneert(jij) garneerde
(hij) garneert(hij) garneerde
(wij) garneren(wij) garneerden
(jullie) garneren(jullie) garneerden
(gij) garneert(gij) garneerdet
(zij) garneren(zij) garneerden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) garnere(dat ik) garneerde
(dat jij) garnere(dat jij) garneerde
(dat hij) garnere(dat hij) garneerde
(dat wij) garneren(dat wij) garneerden
(dat jullie) garneren(dat jullie) garneerden
(dat gij) garneret(dat gij) garneerdet
(dat zij) garneren(dat zij) garneerden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
garneergarneert
Participios
Participio presenteParticipio pasado
garnerend, garnerende(hebben) gegarneerd

Muestras de uso

Garneer met verse frambozen en frambozensiroop.

Traducciones

alemánbesetzen; einfassen; garnieren; verzieren; schmücken; ausschmücken; zieren
catalánadornar; guarnir
checoozdobit
españolguarnecer
esperantogarni; garnituri
feroéspynta
francésgarnir
frisón de Saterlandbesätte; fersierje; garnierje; ienfoatje
inglésgarnish; trim
portuguésguarnecer; rechear; revestir
rumanogarnisi; orna