Información sobre la palabra zwendelen (neerlandés → Esperanto: fraŭdi)

Sinónimos: frauderen, knoeien, bezwendelen

Categoría gramaticalverbo
Pronunciación/ˈzʋɛndələ(n)/
Separaciónzwen·de·len

Conjugación

Modo indicativo
PresentePasado
(ik) zwendel(ik) zwendelde
(jij) zwendelt(jij) zwendelde
(hij) zwendelt(hij) zwendelde
(wij) zwendelen(wij) zwendelden
(jullie) zwendelen(jullie) zwendelden
(gij) zwendelt(gij) zwendeldet
(zij) zwendelen(zij) zwendelden
Modo subjuntivo
PresentePasado
(dat ik) zwendele(dat ik) zwendelde
(dat jij) zwendele(dat jij) zwendelde
(dat hij) zwendele(dat hij) zwendelde
(dat wij) zwendelen(dat wij) zwendelden
(dat jullie) zwendelen(dat jullie) zwendelden
(dat gij) zwendelet(dat gij) zwendeldet
(dat zij) zwendelen(dat zij) zwendelden
Modo imperativo
Singular/PluralPlural
zwendelzwendelt
Participios
Participio presenteParticipio pasado
zwendelend, zwendelende(hebben) gezwendeld

Muestras de uso

De markies is bang dat die erachter zal komen dat hij zwendelt met de belastingaangifte.

Traducciones

alemánbetrügen; täuschen; umgehen; hinterziehen
españoldefraudar; estafar
esperantofraŭdi
feroésfalsa; svíkja
francésfrauder
inglésdefraud; swindle; bilk
portuguésdefraudar