Sinónimos: bluffen, ophakken, pochen, snoeven, snorken, stoffen, zwetsen, grootspreken, opsnijden, stoefen
Categoría gramatical | verbo |
---|
Pronunciación | /ˈɔpsxɛpə(n)/ |
---|
Separación | op·schep·pen |
---|
Conjugación
Modo indicativo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(ik) schep op | (ik) schepte op |
(jij) schept op | (jij) schepte op |
(hij) schept op | (hij) schepte op |
(wij) scheppen op | (wij) schepten op |
(jullie) scheppen op | (jullie) schepten op |
(gij) schept op | (gij) scheptet op |
(zij) scheppen op | (zij) schepten op |
Modo subjuntivo |
---|
Presente | Pasado |
---|
(dat ik) opscheppe | (dat ik) opschepte |
(dat jij) opscheppe | (dat jij) opschepte |
(dat hij) opscheppe | (dat hij) opschepte |
(dat wij) opscheppen | (dat wij) opschepten |
(dat jullie) opscheppen | (dat jullie) opschepten |
(dat gij) opscheppet | (dat gij) opscheptet |
(dat zij) opscheppen | (dat zij) opschepten |
Modo imperativo |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
schep op | schept op |
Participios |
---|
Participio presente | Participio pasado |
---|
opscheppend, opscheppende | (hebben) opgeschept |
Een paar uur geleden liepen we hem tegen het lijf terwijl hij dronken stond op te scheppen over zijn heldendaden.
Misschien had ik een beetje te veel opgeschept in mijn brieven aan haar.