Informatie over het woord haspelen (Nederlands → Esperanto: bobenfari)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɦaspələ(n)/
Afbrekinghas·pe·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) haspel(ik) haspelde
(jij) haspelt(jij) haspelde
(hij) haspelt(hij) haspelde
(wij) haspelen(wij) haspelden
(jullie) haspelen(jullie) haspelden
(gij) haspelt(gij) haspeldet
(zij) haspelen(zij) haspelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) haspele(dat ik) haspelde
(dat jij) haspele(dat jij) haspelde
(dat hij) haspele(dat hij) haspelde
(dat wij) haspelen(dat wij) haspelden
(dat jullie) haspelen(dat jullie) haspelden
(dat gij) haspelet(dat gij) haspeldet
(dat zij) haspelen(dat zij) haspelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
haspelhaspelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
haspelend, haspelende(hebben) gehaspeld

Vertalingen

Engelsreel
Esperantobobenfari