Synoniemen: bankroet gaan, faiiliet gaan, failliet gaan, op de fles gaan
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /fɑˈjerə(n)/ |
---|
Afbreking | fail·le·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) failleer | (ik) failleerde |
(jij) failleert | (jij) failleerde |
(hij) failleert | (hij) failleerde |
(wij) failleren | (wij) failleerden |
(jullie) failleren | (jullie) failleerden |
(gij) failleert | (gij) failleerdet |
(zij) failleren | (zij) failleerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) faillere | (dat ik) failleerde |
(dat jij) faillere | (dat jij) failleerde |
(dat hij) faillere | (dat hij) failleerde |
(dat wij) failleren | (dat wij) failleerden |
(dat jullie) failleren | (dat jullie) failleerden |
(dat gij) failleret | (dat gij) failleerdet |
(dat zij) failleren | (dat zij) failleerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
failleer | failleert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
faillerend, faillerende | (zijn) gefailleerd |