Informatie over het woord kreukelen (Nederlands → Esperanto: ĉifi)

Synoniemen: frommelen, verfomfaaien, verfrommelen, verkreukelen, frunniken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈkrøkələ(n)/
Afbrekingkreu·ke·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) kreukel(ik) kreukelde
(jij) kreukelt(jij) kreukelde
(hij) kreukelt(hij) kreukelde
(wij) kreukelen(wij) kreukelden
(jullie) kreukelen(jullie) kreukelden
(gij) kreukelt(gij) kreukeldet
(zij) kreukelen(zij) kreukelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) kreukele(dat ik) kreukelde
(dat jij) kreukele(dat jij) kreukelde
(dat hij) kreukele(dat hij) kreukelde
(dat wij) kreukelen(dat wij) kreukelden
(dat jullie) kreukelen(dat jullie) kreukelden
(dat gij) kreukelet(dat gij) kreukeldet
(dat zij) kreukelen(dat zij) kreukelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
kreukelkreukelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
kreukelend, kreukelende(hebben) gekreukeld

Vertalingen

Duitszerknittern; zerknüllen
Engelscrease
Esperantoĉifi
Faeröersrukka
Fransfroisser
Portugeesamarfanhar; amarrotar; amassar
Saterfriesknitterje; knulje
Spaansajar; arrugar; estrujar