Informatie over het woord jagen (Nederlands → Esperanto: ĉasi)

Synoniemen: bejagen, jacht maken op, jagen op

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈjaɣə(n)/
Afbrekingja·gen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) jaag(ik) jaagde, joeg
(jij) jaagt(jij) jaagde, joeg
(hij) jaagt(hij) jaagde, joeg
(wij) jagen(wij) jaagden, joegen
(jullie) jagen(jullie) jaagden, joegen
(gij) jaagt(gij) jaagdet, joegt
(zij) jagen(zij) jaagden, joegen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) jage(dat ik) jaagde, joege, joege
(dat jij) jage(dat jij) jaagde, joege, joege
(dat hij) jage(dat hij) jaagde, joege, joege
(dat wij) jagen(dat wij) jaagden, joegen, joegen
(dat jullie) jagen(dat jullie) jaagden, joegen, joegen
(dat gij) jaget(dat gij) jaagdet, joeget, joeget
(dat zij) jagen(dat zij) jaagden, joegen, joegen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
jaagjaagt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
jagend, jagende(hebben) gejaagd

Voorbeelden van gebruik

Velen kwamen naar het bos, om er te jagen of wilde bessen en paddestoelen te plukken, maar slechts weinigen reden er helemaal doorheen.
Onderweg jaagde hij.
Nieuw is bovendien dat in dit gebied niet meer op wilde zwijnen gejaagd wordt.

Vertalingen

Afrikaansjag; jag maak op
Catalaanscaçar; percaçar
Deensjage
Duitsjagen; Jagd machen auf; nachjagen
Engelschase; hunt
Esperantoĉasi
Faeröersjagstra; veiða
Finsmetsästää
Franschasser
Hongaarsvadászik
Italiaanscacciare
Jiddischיאָגן
Latijnvenari
Luxemburgsjoen
Maleisburu
Nederduitsjagen
Noorsjage; jakte
Papiamentsyag
Poolspolować
Portugeesandar à caça de; caçar; montear
Roemeenshăitui; vâna
Russischохотиться
Saterfriesjoagje
Schots-Gaelischruith; sealg
Spaanscazar
Srananonti
Tsjechischlovit
Turksavlamak
Westerlauwers Friesjeie
Zweedsjaga