Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑfrɛi̯dən/, /ˈɑfrɛi̯dən/ |
Afbreking | af·rij·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) rij af, rijd af | (ik) reed af |
(jij) rijdt af | (jij) reed af |
(hij) rijdt af | (hij) reed af |
(wij) rijden af | (wij) reden af |
(jullie) rijden af | (jullie) reden af |
(gij) rijdt af | (gij) reedt af |
(zij) rijden af | (zij) reden af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) afrijde | (dat ik) afrede |
(dat jij) afrijde | (dat jij) afrede |
(dat hij) afrijde | (dat hij) afrede |
(dat wij) afrijden | (dat wij) afreden |
(dat jullie) afrijden | (dat jullie) afreden |
(dat gij) afrijdet | (dat gij) afredet |
(dat zij) afrijden | (dat zij) afreden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
rij af, rijd af | rijdt af |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afrijdend, afrijdende | (zijn) afgereden |
Engels | drive off; ride off; ride down; drive down |
---|---|
Esperanto | veturi ĝisfine |