Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ovərˈʋɪntərə(n)/ |
Afbreking | over·win·te·ren |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) overwinter | (ik) overwinterde |
(jij) overwintert | (jij) overwinterde |
(hij) overwintert | (hij) overwinterde |
(wij) overwinteren | (wij) overwinterden |
(jullie) overwinteren | (jullie) overwinterden |
(gij) overwintert | (gij) overwinterdet |
(zij) overwinteren | (zij) overwinterden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overwintere | (dat ik) overwinterde |
(dat jij) overwintere | (dat jij) overwinterde |
(dat hij) overwintere | (dat hij) overwinterde |
(dat wij) overwinteren | (dat wij) overwinterden |
(dat jullie) overwinteren | (dat jullie) overwinterden |
(dat gij) overwinteret | (dat gij) overwinterdet |
(dat zij) overwinteren | (dat zij) overwinterden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
overwinter | overwintert |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overwinterend, overwinterende | (hebben) overwinterd |
Engels | winter |
---|---|
Esperanto | travintri; vintri |
Nederduits | öäverwinteren |
Portugees | invernar |