Synoniemen: aanbellen, bellen, schellen, aanschellen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈlœy̯də(n)/ |
---|
Afbreking | lui·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) luid | (ik) luidde |
(jij) luidt | (jij) luidde |
(hij) luidt | (hij) luidde |
(wij) luiden | (wij) luidden |
(jullie) luiden | (jullie) luidden |
(gij) luidt | (gij) luiddet |
(zij) luiden | (zij) luidden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) luide | (dat ik) luidde |
(dat jij) luide | (dat jij) luidde |
(dat hij) luide | (dat hij) luidde |
(dat wij) luiden | (dat wij) luidden |
(dat jullie) luiden | (dat jullie) luidden |
(dat gij) luidet | (dat gij) luiddet |
(dat zij) luiden | (dat zij) luidden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
luid | luidt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
luidend, luidende | (hebben) geluid |
Bij het binnenvaren van de boot zullen de kerkklokken geluid worden.
Als u iets wilt hebben, moet u de tafelbel maar luiden, dan komt Nob wel.
Terwijl hij een stap naar achteren deed, trok hij wederom de zilveren bel en luidde deze twee keer.