Synoniemen: bellen, luiden, schellen, aanschellen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈambɛlə(n)/ |
---|
Afbreking | aan·bel·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bel aan | (ik) belde aan |
(jij) belt aan | (jij) belde aan |
(hij) belt aan | (hij) belde aan |
(wij) bellen aan | (wij) belden aan |
(jullie) bellen aan | (jullie) belden aan |
(gij) belt aan | (gij) beldet aan |
(zij) bellen aan | (zij) belden aan |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) aanbelle | (dat ik) aanbelde |
(dat jij) aanbelle | (dat jij) aanbelde |
(dat hij) aanbelle | (dat hij) aanbelde |
(dat wij) aanbellen | (dat wij) aanbelden |
(dat jullie) aanbellen | (dat jullie) aanbelden |
(dat gij) aanbellet | (dat gij) aanbeldet |
(dat zij) aanbellen | (dat zij) aanbelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bel aan | belt aan |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
aanbellend, aanbellende | (hebben) aangebeld |
Ik zal maar niet meer aanbellen.
Hij steeg haastig in zijn dienstwagen en niet lang daarna belde hij aan bij Bommelstein, waar Joost hem opendeed.
Even over twaalven belden de twee mannen bij het sanatorium aan.