Informatie over het woord luiden (Nederlands → Esperanto: sonori)

Synoniemen: aflopen, beieren, galmen, schalmen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈlœy̯də(n)/
Afbrekinglui·den

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(hij) luidt(hij) luidde
(zij) luiden(zij) luidden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat hij) luide(dat hij) luidde
(dat zij) luiden(dat zij) luidden
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
luidend, luidende(hebben) geluid

Voorbeelden van gebruik

Op dat moment luidde de bel aan de hoofdpoort.
Haastig borg Sabriël Dyrim weg, voordat hij zou proberen uit zichzelf te luiden, en haalde ze Ranna te voorschijn.

Vertalingen

Catalaansdringar; sonar
Duitshallen; klingen; läuten; schallen; tönen
Engelspeal; ring; clang; sound; toll
Esperantosonori
Faeröersgella; glinta; ringja
Finssoida
Franssonner; tinter
Portugeessoar; vibrar
Saterfriesdunsje; klinge; läide; skalje
Westerlauwers Friesskilje; liede