Synoniemen: kleppen, klinken, overgaan, slaan
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɣan/ |
---|
Afbreking | gaan |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(hij) gaat | (hij) ging |
(zij) gaan | (zij) gingen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat hij) ga | (dat hij) ginge |
(dat zij) gaan | (dat zij) gingen | >
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
gaand, gaande | (zijn) gegaan |
Opnieuw ging de gong.
Die bel blijft maar gaan terwijl wij hier staan!
’s Nachts gaat de telefoon niet en kan ik hier geconcentreerd werken.
Op dat moment ging de telefoon op mijn bureau.