Informatie over het woord genezen (Nederlands → Esperanto: sanigi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ɣəˈnezə(n)/
Afbrekingge·ne·zen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) genees(ik) genas
(jij) geneest(jij) genas
(hij) geneest(hij) genas
(wij) genezen(wij) genazen
(jullie) genezen(jullie) genazen
(gij) geneest(gij) genaast
(zij) genezen(zij) genazen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) geneze(dat ik) genaze
(dat jij) geneze(dat jij) genaze
(dat hij) geneze(dat hij) genaze
(dat wij) genezen(dat wij) genazen
(dat jullie) genezen(dat jullie) genazen
(dat gij) genezet(dat gij) genazet
(dat zij) genezen(dat zij) genazen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
geneesgeneest
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
genezend, genezende(hebben) genezen

Voorbeelden van gebruik

En in de tempel kwamen blinden en lammen tot hem en hij genas hen.
Het is bijna zeker dat u zult worden genezen.

Vertalingen

Duitsgenesen; heilen; kurieren
Engelscure; heal; remedy
Esperantosanigi
Fransassainir
Grieks (Oudgrieks)ἀκέομαι
Portugeescurar; sarar
Saterfriesbeeterje; ferheelje; truchkwakkelje
Spaanscurar
Westerlauwers Friesgenêze