Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈœy̯dbrekə(n)/ |
Afbreking | uit·bre·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) breek uit | (ik) brak uit |
(jij) breekt uit | (jij) brak uit |
(hij) breekt uit | (hij) brak uit |
(wij) breken uit | (wij) braken uit |
(jullie) breken uit | (jullie) braken uit |
(gij) breekt uit | (gij) braakt uit |
(zij) breken uit | (zij) braken uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitbreke | (dat ik) uitbrake |
(dat jij) uitbreke | (dat jij) uitbrake |
(dat hij) uitbreke | (dat hij) uitbrake |
(dat wij) uitbreken | (dat wij) uitbraken |
(dat jullie) uitbreken | (dat jullie) uitbraken |
(dat gij) uitbreket | (dat gij) uitbraket |
(dat zij) uitbreken | (dat zij) uitbraken |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
breek uit | breekt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitbrekend, uitbrekende | (zijn) uitgebroken |
Esperanto | rompliberiĝi |
---|