Informatie over het woord lachen (Nederlands → Esperanto: ridi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈlɑxə(n)/
Afbrekinglach·en

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) lach(ik) lachte
(jij) lacht(jij) lachte
(hij) lacht(hij) lachte
(wij) lachen(wij) lachten
(jullie) lachen(jullie) lachten
(gij) lacht(gij) lachtet
(zij) lachen(zij) lachten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) lache(dat ik) lachte
(dat jij) lache(dat jij) lachte
(dat hij) lache(dat hij) lachte
(dat wij) lachen(dat wij) lachten
(dat jullie) lachen(dat jullie) lachten
(dat gij) lachet(dat gij) lachtet
(dat zij) lachen(dat zij) lachten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
lachlacht
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
lachend, lachende(hebben) gelachen

Voorbeelden van gebruik

Lach vooral niet als hij in uniform mocht verschijnen.
De keizer lachte hartelijk.
„Ge moet niet lachen”, zei hij kwaad tot De Lichte, om wiens lippen een spottende trek speelde.
Ik heb zeker weer niet op het goede moment gelachen of zo.
Waarom lach jij niet?
Lachend zei de officier iets.
Ze lachten spottend om mijn onwetendheid.
De Chinese grootaandeelhouder van Fortis is vandaag op het slagveld de lachende derde.

Vertalingen

Afrikaanslag
Catalaansriure
Deensle
Duitslachen
Engelslaugh
Esperantoridi
Faeröersflenna; læa
Finsnauraa
Fransrire
IJslandshlæja
Italiaansridere
Jamaicaans Creoolslaaf
Jiddischלאַכן
Latijnridere
Luxemburgslaachen
Maleisketawa; tertawa; tawa
Noorsle
Papiamentshari
Poolsśmiać się
Portugeesrir; rir‐se
Russischсмеяться
Saterfrieslaachje
Schotslauch
Schots-Gaelischdèan gàire; gàir
Spaansreír
Srananlafu
Swahili‐cheka
Thaisหัวเราะ
Tsjechischsmát se
Westerlauwers Frieslaitsje
Zweedsskratta