Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈrɛx(t)sprekə(n)/ |
Afbreking | recht·spre·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) spreek recht | (ik) sprak recht |
(jij) spreekt recht | (jij) sprak recht |
(hij) spreekt recht | (hij) sprak recht |
(wij) spreken recht | (wij) spraken recht |
(jullie) spreken recht | (jullie) spraken recht |
(gij) spreekt recht | (gij) spraakt recht |
(zij) spreken recht | (zij) spraken recht |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) rechtspreke | (dat ik) rechtsprake |
(dat jij) rechtspreke | (dat jij) rechtsprake |
(dat hij) rechtspreke | (dat hij) rechtsprake |
(dat wij) rechtspreken | (dat wij) rechtspraken |
(dat jullie) rechtspreken | (dat jullie) rechtspraken |
(dat gij) rechtspreket | (dat gij) rechtspraket |
(dat zij) rechtspreken | (dat zij) rechtspraken |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
spreek recht | spreekt recht |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
rechtsprekend, rechtsprekende | (hebben) rechtgesproken |
Esperanto | juĝdecidi |
---|