Informatie over het woord jubelen (Nederlands → Esperanto: jubili)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈjybələ(n)/
Afbrekingju·be·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) jubel(ik) jubelde
(jij) jubelt(jij) jubelde
(hij) jubelt(hij) jubelde
(wij) jubelen(wij) jubelden
(jullie) jubelen(jullie) jubelden
(gij) jubelt(gij) jubeldet
(zij) jubelen(zij) jubelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) jubele(dat ik) jubelde
(dat jij) jubele(dat jij) jubelde
(dat hij) jubele(dat hij) jubelde
(dat wij) jubelen(dat wij) jubelden
(dat jullie) jubelen(dat jullie) jubelden
(dat gij) jubelet(dat gij) jubeldet
(dat zij) jubelen(dat zij) jubelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
jubeljubelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
jubelend, jubelende(hebben) gejubeld

Vertalingen

Duitsjubeln; jauchzen
Engelsexult; jubilate
Esperantojubili
Faeröersskera í fagnaðarróp
Portugeesdar gritos de alegria; jubilar‐se ruidosamente