Synoniemen: noden, uitnoden, uitnodigen, vragen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɪnviˈterə(n)/ |
---|
Afbreking | in·vi·te·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) inviteer | (ik) inviteerde |
(jij) inviteert | (jij) inviteerde |
(hij) inviteert | (hij) inviteerde |
(wij) inviteren | (wij) inviteerden |
(jullie) inviteren | (jullie) inviteerden |
(gij) inviteert | (gij) inviteerdet |
(zij) inviteren | (zij) inviteerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) invitere | (dat ik) inviteerde |
(dat jij) invitere | (dat jij) inviteerde |
(dat hij) invitere | (dat hij) inviteerde |
(dat wij) inviteren | (dat wij) inviteerden |
(dat jullie) inviteren | (dat jullie) inviteerden |
(dat gij) inviteret | (dat gij) inviteerdet |
(dat zij) inviteren | (dat zij) inviteerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
inviteer | inviteert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
inviterend, inviterende | (hebben) geïnviteerd |
En van dezen inviteerde hij er nooit meer dan een paar tegelijk bij hem thuis.
De eerste parkopzichter inviteerde ons later in zijn huis om onze plannen te bespreken.
Vader heeft me geïnviteerd, maar vader is dood.