Synoniemen: in de rede vallen, interrumperen, onderbreken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈsxɔrsə(n)/ |
---|
Afbreking | schor·sen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) schors | (ik) schorste |
(jij) schorst | (jij) schorste |
(hij) schorst | (hij) schorste |
(wij) schorsen | (wij) schorsten |
(jullie) schorsen | (jullie) schorsten |
(gij) schorst | (gij) schorstet |
(zij) schorsen | (zij) schorsten |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) schorse | (dat ik) schorste |
(dat jij) schorse | (dat jij) schorste |
(dat hij) schorse | (dat hij) schorste |
(dat wij) schorsen | (dat wij) schorsten |
(dat jullie) schorsen | (dat jullie) schorsten |
(dat gij) schorset | (dat gij) schorstet |
(dat zij) schorsen | (dat zij) schorsten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
schors | schorst |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
schorsend, schorsende | (hebben) geschorst |