Synoniemen: afrijden, uitlopen, wegrijden, wegvaren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯̯tfaːrə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·va·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) vaar uit | (ik) voer uit |
(jij) vaart uit | (jij) voer uit |
(hij) vaart uit | (hij) voer uit |
(wij) varen uit | (wij) voeren uit |
(jullie) varen uit | (jullie) voeren uit |
(gij) vaart uit | (gij) voert uit |
(zij) varen uit | (zij) voeren uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitvare | (dat ik) uitvoere |
(dat jij) uitvare | (dat jij) uitvoere |
(dat hij) uitvare | (dat hij) uitvoere |
(dat wij) uitvaren | (dat wij) uitvoeren |
(dat jullie) uitvaren | (dat jullie) uitvoeren |
(dat gij) uitvaret | (dat gij) uitvoeret |
(dat zij) uitvaren | (dat zij) uitvoeren |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
vaar uit | vaart uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitvarend, uitvarende | (zijn) uitgevaren |
Hij vaart morgenvroeg uit.
Morgen vaar ik uit en niemand kan me daar nog van afbrengen.
Vroeger, vóór de draadloze telegrafie bestond, was het niet zo vreemd dat een schip uitvoer en spoorloos verdween, zonder dat er ooit meer iets van vernomen werd.