Synoniemen: afgaan, heengaan, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, opkrassen, opsodemieteren, ervandoor gaan, weggaan, zich verwijderen, opstappen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /vərˈtrɛkə(n)/ |
---|
Afbreking | ver·trek·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) vertrek | (ik) vertrok |
(jij) vertrekt | (jij) vertrok |
(hij) vertrekt | (hij) vertrok |
(wij) vertrekken | (wij) vertrokken |
(gij) vertrekt | (gij) vertrokt |
(zij) vertrekken | (zij) vertrokken |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) vertrekke | (dat ik) vertrokke |
(dat jij) vertrekke | (dat jij) vertrokke |
(dat hij) vertrekke | (dat hij) vertrokke |
(dat wij) vertrekken | (dat wij) vertrokken |
(dat gij) vertrekket | (dat gij) vertrokket |
(dat zij) vertrekken | (dat zij) vertrokken | >
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
vertrek | vertrekt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
vertrekkend, vertrekkende | (zijn) vertrokken |
De sheriff had hem zien vertrekken.
We vertrekken over een uur of twee.
Wanneer is de laatste groep hier vertrokken?
De volgende morgen vertrok Robert.
Tot nog toe heeft Gbagbo de verzoeken van de internationale gemeenschap om te vertrekken, naast zich neergelegd.
Heer Bommel keek de vertrekkende kunstenaar verbaasd naar.
Wie heeft jou gezegd dat ik morgen vertrek?