Synoniemen: heengaan, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, opkrassen, opsodemieteren, ervandoor gaan, vertrekken, weggaan, zich verwijderen, opstappen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfxan/ |
---|
Afbreking | af·gaan |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) ga af | (ik) ging af |
(jij) gaat af | (jij) ging af |
(hij) gaat af | (hij) ging af |
(wij) gaan af | (wij) gingen af |
(gij) gaat af | (gij) gingt af |
(zij) gaan af | (zij) gingen af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afga | (dat ik) afginge |
(dat jij) afga | (dat jij) afginge |
(dat hij) afga | (dat hij) afginge |
(dat wij) afgaan | (dat wij) afgingen |
(dat gij) afgaat | (dat gij) afginget |
(dat zij) afgaan | (dat zij) afgingen | >
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ga af | gaat af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afgaand, afgaande | (zijn) afgegaan |