Synoniemen: afmaken, afsluiten, besluiten, uitmaken, voleindigen, een eind maken aan, eindigen, klaar zijn met
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəɛi̯ndəɣə(n)/ |
---|
Afbreking | be·ein·di·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) beëindig | (ik) beëindigde |
(jij) beëindigt | (jij) beëindigde |
(hij) beëindigt | (hij) beëindigde |
(wij) beëindigen | (wij) beëindigden |
(jullie) beëindigen | (jullie) beëindigden |
(gij) beëindigt | (gij) beëindigdet |
(zij) beëindigen | (zij) beëindigden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) beëindige | (dat ik) beëindigde |
(dat jij) beëindige | (dat jij) beëindigde |
(dat hij) beëindige | (dat hij) beëindigde |
(dat wij) beëindigen | (dat wij) beëindigden |
(dat jullie) beëindigen | (dat jullie) beëindigden |
(dat gij) beëindiget | (dat gij) beëindigdet |
(dat zij) beëindigen | (dat zij) beëindigden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
beëindig | beëindigt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
beëindigend, beëindigende | (hebben) beëindigd |
De dorpelingen hadden hun tocht inmiddels beëindigd.
Toen ze haar gebed beëindigde, liet ze voor het eerst haar ogen op Tarzan rusten.
In januari 2009 besluit Rusland alle gastoevoer aan de Oekraïne te beëindigen.