Synoniemen: fuiven, vieren, feesten, feest vieren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈfestfiːrə(n)/ |
---|
Afbreking | feest·vie·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) vier feest | (ik) vierde feest |
(jij) viert feest | (jij) vierde feest |
(hij) viert feest | (hij) vierde feest |
(wij) vieren feest | (wij) vierden feest |
(jullie) vieren feest | (jullie) vierden feest |
(gij) viert feest | (gij) vierdet feest |
(zij) vieren feest | (zij) vierden feest |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) feestviere | (dat ik) feestvierde |
(dat jij) feestviere | (dat jij) feestvierde |
(dat hij) feestviere | (dat hij) feestvierde |
(dat wij) feestvieren | (dat wij) feestvierden |
(dat jullie) feestvieren | (dat jullie) feestvierden |
(dat gij) feestvieret | (dat gij) feestvierdet |
(dat zij) feestvieren | (dat zij) feestvierden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
vier feest | viert feest |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
feestvierend, feestvierende | (hebben) feestgevierd |