Informatie over het woord faxen (Nederlands → Esperanto: faksi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈfɑksə(n)/
Afbrekingfaxen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) fax(ik) faxte
(jij) faxt(jij) faxte
(hij) faxt(hij) faxte
(wij) faxen(wij) faxten
(jullie) faxen(jullie) faxten
(gij) faxt(gij) faxtet
(zij) faxen(zij) faxten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) faxe(dat ik) faxte
(dat jij) faxe(dat jij) faxte
(dat hij) faxe(dat hij) faxte
(dat wij) faxen(dat wij) faxten
(dat jullie) faxen(dat jullie) faxten
(dat gij) faxet(dat gij) faxtet
(dat zij) faxen(dat zij) faxten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
faxfaxt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
faxend, faxende(hebben) gefaxt

Vertalingen

Engelsfax
Esperantofaksi