Informatie over het woord immigreren (Nederlands → Esperanto: enmigri)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ɪmiˈɣrerə(n)/
Afbrekingim·mi·gre·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) immigreer(ik) immigreerde
(jij) immigreert(jij) immigreerde
(hij) immigreert(hij) immigreerde
(wij) immigreren(wij) immigreerden
(jullie) immigreren(jullie) immigreerden
(gij) immigreert(gij) immigreerdet
(zij) immigreren(zij) immigreerden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) immigrere(dat ik) immigreerde
(dat jij) immigrere(dat jij) immigreerde
(dat hij) immigrere(dat hij) immigreerde
(dat wij) immigreren(dat wij) immigreerden
(dat jullie) immigreren(dat jullie) immigreerden
(dat gij) immigreret(dat gij) immigreerdet
(dat zij) immigreren(dat zij) immigreerden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
immigreerimmigreert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
immigrerend, immigrerende(zijn) geïmmigreerd

Vertalingen

Catalaansimmigrar
Engelsimmigrate
Esperantoenmigri
Papiamentsimigrá
Portugeesimigrar
Spaansinmigrar
Zweedsinvandra