Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) broed uit | (ik) broedde uit |
(jij) broedt uit | (jij) broedde uit |
(hij) broedt uit | (hij) broedde uit |
(wij) broeden uit | (wij) broedden uit |
(jullie) broeden uit | (jullie) broedden uit |
(gij) broedt uit | (gij) broeddet uit |
(zij) broeden uit | (zij) broedden uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) uitbroede | (dat ik) uitbroedde |
(dat jij) uitbroede | (dat jij) uitbroedde |
(dat hij) uitbroede | (dat hij) uitbroedde |
(dat wij) uitbroeden | (dat wij) uitbroedden |
(dat jullie) uitbroeden | (dat jullie) uitbroedden |
(dat gij) uitbroedet | (dat gij) uitbroeddet |
(dat zij) uitbroeden | (dat zij) uitbroedden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
broed uit | broedt uit |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitbroedend, uitbroedende | (hebben) uitgebroed |
Catalaans | acabar la covada |
---|---|
Duits | ausbrüten |
Engels | hatch |
Esperanto | elkovi |
Saterfries | uutbroude |
Spaans | acabar de empoliar |