Synoniemen: eropuit gaan, uitgaan, uitstappen, uitstijgen, uittreden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /œy̯tlopə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·lo·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) loop uit | (ik) liep uit |
(jij) loopt uit | (jij) liep uit |
(hij) loopt uit | (hij) liep uit |
(wij) lopen uit | (wij) liepen uit |
(jullie) lopen uit | (jullie) liepen uit |
(gij) loopt uit | (gij) liept uit |
(zij) lopen uit | (zij) liepen uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitlope | (dat ik) uitliepe |
(dat jij) uitlope | (dat jij) uitliepe |
(dat hij) uitlope | (dat hij) uitliepe |
(dat wij) uitlopen | (dat wij) uitliepen |
(dat jullie) uitlopen | (dat jullie) uitliepen |
(dat gij) uitlopet | (dat gij) uitliepet |
(dat zij) uitlopen | (dat zij) uitliepen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
loop uit | loopt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitlopend, uitlopende | (zijn) uitgelopen |
Ik ben kwaad de deur uitgelopen.
De ogen zijn mij opengegaan door de wijze woorden van de hoogstaande dame die daar het bos uitloopt.