Synoniemen: het vuur openen, losbranden, lossen, afsteken, afschieten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfyːrə(n)/ |
---|
Afbreking | af·vu·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) vuur af | (ik) vuurde af |
(jij) vuurt af | (jij) vuurde af |
(hij) vuurt af | (hij) vuurde af |
(wij) vuren af | (wij) vuurden af |
(jullie) vuren af | (jullie) vuurden af |
(gij) vuurt af | (gij) vuurdet af |
(zij) vuren af | (zij) vuurden af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afvure | (dat ik) afvuurde |
(dat jij) afvure | (dat jij) afvuurde |
(dat hij) afvure | (dat hij) afvuurde |
(dat wij) afvuren | (dat wij) afvuurden |
(dat jullie) afvuren | (dat jullie) afvuurden |
(dat gij) afvuret | (dat gij) afvuurdet |
(dat zij) afvuren | (dat zij) afvuurden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
vuur af | vuurt af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afvurend, afvurende | (hebben) afgevuurd |
Er werden een paar schoten afgevuurd, maar ze waren slecht gericht en veroorzaakten geen schade.
De kanonnen vuurden nog een paar malen hun kogels af en werden toen teruggetrokken.
Conan vuurde pijl na pijl af op de groep.