Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /vorˈbɛi̯sxitə(n)/ |
Afbreking | voor·bij·schie·ten |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) schiet voorbij | (ik) schoot voorbij |
(jij) schiet voorbij | (jij) schoot voorbij |
(hij) schiet voorbij | (hij) schoot voorbij |
(wij) schieten voorbij | (wij) schoten voorbij |
(jullie) schieten voorbij | (jullie) schoten voorbij |
(gij) schiet voorbij | (gij) schoot voorbij |
(zij) schieten voorbij | (zij) schoten voorbij |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) voorbijschiete | (dat ik) voorbijschote |
(dat jij) voorbijschiete | (dat jij) voorbijschote |
(dat hij) voorbijschiete | (dat hij) voorbijschote |
(dat wij) voorbijschieten | (dat wij) voorbijschoten |
(dat jullie) voorbijschieten | (dat jullie) voorbijschoten |
(dat gij) voorbijschietet | (dat gij) voorbijschotet |
(dat zij) voorbijschieten | (dat zij) voorbijschoten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
schiet voorbij | schiet voorbij |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
voorbijschietend, voorbijschietende | (zijn) voorbijgeschoten |
Esperanto | preterrapidegi |
---|