Synoniemen: absent zijn, afwezig zijn, mankeren, schelen, schorten
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ondˈbrekə(n)/ |
---|
Afbreking | ont·bre·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) ontbreek | (ik) ontbrak |
(jij) ontbreekt | (jij) ontbrak |
(hij) ontbreekt | (hij) ontbrak |
(wij) ontbreken | (wij) ontbraken |
(jullie) ontbreken | (jullie) ontbraken |
(gij) ontbreekt | (gij) ontbraakt |
(zij) ontbreken | (zij) ontbraken |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) ontbreke | (dat ik) ontbrake |
(dat jij) ontbreke | (dat jij) ontbrake |
(dat hij) ontbreke | (dat hij) ontbrake |
(dat wij) ontbreken | (dat wij) ontbraken |
(dat jullie) ontbreken | (dat jullie) ontbraken |
(dat gij) ontbreket | (dat gij) ontbraket |
(dat zij) ontbreken | (dat zij) ontbraken |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ontbreek | ontbreekt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
ontbrekend, ontbrekende | (hebben) ontbroken |