Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔnˈdœy̯kə(n)/ |
Afbreking | ont·dui·ken |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) ontduik | (ik) ontdook |
(jij) ontduikt | (jij) ontdook |
(hij) ontduikt | (hij) ontdook |
(wij) ontduiken | (wij) ontdoken |
(jullie) ontduiken | (jullie) ontdoken |
(gij) ontduikt | (gij) ontdookt |
(zij) ontduiken | (zij) ontdoken |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) ontduike | (dat ik) ontdoke |
(dat jij) ontduike | (dat jij) ontdoke |
(dat hij) ontduike | (dat hij) ontdoke |
(dat wij) ontduiken | (dat wij) ontdoken |
(dat jullie) ontduiken | (dat jullie) ontdoken |
(dat gij) ontduiket | (dat gij) ontdoket |
(dat zij) ontduiken | (dat zij) ontdoken |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
ontduik | ontduikt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
ontduikend, ontduikende | (hebben) ontdoken |
Esperanto | fraŭdeviti |
---|