Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈɑfrekənə(n)/ |
Afbreking | af·re·ke·nen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) reken af | (ik) rekende af |
(jij) rekent af | (jij) rekende af |
(hij) rekent af | (hij) rekende af |
(wij) rekenen af | (wij) rekenden af |
(jullie) rekenen af | (jullie) rekenden af |
(gij) rekent af | (gij) rekendet af |
(zij) rekenen af | (zij) rekenden af |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) afrekene | (dat ik) afrekende |
(dat jij) afrekene | (dat jij) afrekende |
(dat hij) afrekene | (dat hij) afrekende |
(dat wij) afrekenen | (dat wij) afrekenden |
(dat jullie) afrekenen | (dat jullie) afrekenden |
(dat gij) afrekenet | (dat gij) afrekendet |
(dat zij) afrekenen | (dat zij) afrekenden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
reken af | rekent af |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
afrekenend, afrekenende | (hebben) afgerekend |
Engels | check out; square up; settle accounts; settle up |
---|---|
Esperanto | pagi la kalkulon |