Informatie over het woord troon (Nederlands → Esperanto: trono)

Woordsoortzelfstandig naamwoord
Uitspraak/tron/
Afbrekingtroon
Geslachtmanlijk
Meervoudtronen

Voorbeelden van gebruik

En in deze bange dagen, waarin zijn troon wankelde, had hij zeer zeker die sympathie nodig.
Op 7 oktober 1840 besteeg hij de troon als Willem II.
De troon, uitgehouwen in dezelfde zwarte steen als de rest van het gebouw, stond er nog steeds.
Hij kwam bij twee gouden tronen, en daar zaten een koning en een koningin.

Vertalingen

Afrikaanstroon
DuitsThron
Engelsthrone
Esperantotrono
Faeröerstróna
Nederduitstroune
Papiamentstrono
Portugeessólio; trono
SaterfriesTron
Spaanstrono
Tsjechischtrůn
Westerlauwers Friestroan
Zweedstron