Synoniemen: doen alsof, fingeren, veinzen, voorgeven
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈvorʋɛndə(n)/ |
---|
Afbreking | voor·wen·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) wend voor | (ik) wendde voor |
(jij) wendt voor | (jij) wendde voor |
(hij) wendt voor | (hij) wendde voor |
(wij) wenden voor | (wij) wendden voor |
(jullie) wenden voor | (jullie) wendden voor |
(gij) wendt voor | (gij) wenddet voor |
(zij) wenden voor | (zij) wendden voor |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) voorwende | (dat ik) voorwendde |
(dat jij) voorwende | (dat jij) voorwendde |
(dat hij) voorwende | (dat hij) voorwendde |
(dat wij) voorwenden | (dat wij) voorwendden |
(dat jullie) voorwenden | (dat jullie) voorwendden |
(dat gij) voorwendet | (dat gij) voorwenddet |
(dat zij) voorwenden | (dat zij) voorwendden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
wend voor | wendt voor |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
voorwendend, voorwendende | (hebben) voorgewend |