Informatie over het woord uitbraken (Nederlands → Esperanto: vomelĵeti)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈœy̯dbrakə(n)/
Afbrekinguit·bra·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) braak uit(ik) brak uit
(jij) braakt uit(jij) brak uit
(hij) braakt uit(hij) brak uit
(wij) braken uit(wij) braken uit
(jullie) braken uit(jullie) braken uit
(gij) braakt uit(gij) braakt uit
(zij) braken uit(zij) braken uit
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) uitbrake(dat ik) uitbrake
(dat jij) uitbrake(dat jij) uitbrake
(dat hij) uitbrake(dat hij) uitbrake
(dat wij) uitbraken(dat wij) uitbraken
(dat jullie) uitbraken(dat jullie) uitbraken
(dat gij) uitbraket(dat gij) uitbraket
(dat zij) uitbraken(dat zij) uitbraken
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
braak uitbraakt uit
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
uitbrakend, uitbrakende(hebben) uitgebraakt

Voorbeelden van gebruik

Hij koos er eentje uit en vervolgde dat toestel meedogenloos, terwijl zijn mitrailleur vuur uitbraakte.

Vertalingen

Engelsbelch
Esperantovomelĵeti