Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈbɛi̯lɪxtə(n)/ |
Afbreking | bij·lich·ten |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) licht bij | (ik) lichtte bij |
(jij) licht bij | (jij) lichtte bij |
(hij) licht bij | (hij) lichtte bij |
(wij) lichten bij | (wij) lichtten bij |
(jullie) lichten bij | (jullie) lichtten bij |
(gij) licht bij | (gij) lichttet bij |
(zij) lichten bij | (zij) lichtten bij |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) bijlichte | (dat ik) bijlichtte |
(dat jij) bijlichte | (dat jij) bijlichtte |
(dat hij) bijlichte | (dat hij) bijlichtte |
(dat wij) bijlichten | (dat wij) bijlichtten |
(dat jullie) bijlichten | (dat jullie) bijlichtten |
(dat gij) bijlichtet | (dat gij) bijlichttet |
(dat zij) bijlichten | (dat zij) bijlichtten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
licht bij | licht bij |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
bijlichtend, bijlichtende | (hebben) bijgelicht |
Engels | light |
---|---|
Esperanto | lumigi al |